zondag 16 januari 2022

H. Antonius Abt over de hoofddeugden van de monnik I

17 januari
Abt Antonius over de hoofddeugden van de monnik I: 
Abt Antonius zei: Ik zag alle strikken van de vijand uitgespannen
over de aarde en zuchtend sprak ik: “Wie komt daar nog langs?”
En ik hoorde een stem tot me zeggen: “De nederige”.

Op zekere dag heeft Antonius een pessimistisch visioen over het
lot van de mensen: over de hele aarde zijn netten gespannen die
in het geniep zijn opgesteld. Ongetwijfeld zijn het hinderlagen van
de duivel, maar het is ook een kluwen van aardse beslommeringen
die ons gevangen houden en overheersen tengevolge van onze
eindigheid.

Het antwoord op Antonius’ zuchten komt van de hemel, lichtend,
versterkend. Alleen de nederigheid (humilitas) maakt het mogelijk
aan deze hinderlagen te ontsnappen omdat zij ons lager doet
neerdalen dan de strikken die op de grond zijn uitgezet, zij doet ons
wegzinken in de ‘humus’ van schepsel- en zondaar-zijn. “Evenmin
als de aardboden ooit omlaag valt, valt hij die zichzelf vernedert” (1).

Het beeld van de netten waarmee de vogelaar vogels vangt als symbool
voor de listen van de vijand, komt regelmatig terug in de Psalmen.
Maar om de nederigheid te beschrijven komt er bij de psalmist nog een
ander beeld op, namelijk dat van de vredige overgave van de kleintjes:
“Heer, mijn hart is niet trots, niet hoovaardig mijn ogen. Ik begeef mij
niet in wat te groot, te wonderbaarlijk is voor mij. Neen, bedaren liet ik,
verstillen mijn ziel als een kind bij zijn moeder geborgen, als dat kind
 zo voel ik mijn ziel” (Ps 131).
Die zo nederig zijn voelen de levende God aan en schenken Hem  hun
vertrouwen. Onverschillig en als het ware vreemd aan zichzelf laten ze
Hem zijn heerlijkheid openbaren.

In onze tijd zijn pogingen waar te nemen om het individuele “ik” te
overstijgen. Als men de nederigheid zoekt langs uitwendige manieren,
gaat men helaas voorbij aan de kern van het mysterie, de “kenosis”
van de Zoon van God, zijn neerdalen tot op het kruis,
zijn totale ontlediging.

(1) Spreuken van hen die vergrijsd zijn in de deugd, 28.
Uitgave Vaderspreuken III (Bonheiden) nr. 108, blz. 66

Met dank en toestemming ontleend aan Monastieke Cahiers nr. 10,

uitgegeven door de Benedictinessen van Bonheiden 1981