woensdag 1 september 2021

John Henry Newman 1801-1890 Uitzien naar Christus (3)


Gehouden in de Universiteitskerk te Dublin, op de 27ste zondag na Pinksteren 1856.

Uitzien naar Christus 3

Wij lezen in het Evangelie dat de Heer eens “in een zeker dorp kwam”, en daar werd ontvangen en geherbergd door “een vrouw Martha genaamd”. Er waren twee zusters, Matha en Maria; “Martha was druk in de weer met bedienen”; maar Maria ging zitten aan de voeten van den Heer en luisterde naar Zijn woorden. U herinnert u, mijn broeders, hoe Hij die twee zusters met elkander vergelijkt. “Martha, Martha,” zei Hij, “over veel dingen zijt ge bezorgd en bekommerd; maar één ding alleen is noodzakelijk; Maria heeft het beste deel gekozen”. Martha nu beminde Hem, en Maria beminde Hem. Maar Maria wachtte ook bij Hem, en daarom ontving zij de belofte van de eindvolharding: “Maria heeft het beste deel gekozen, dat haar niet ontnomen zal worden”. [8]
Zij, derhalve, wachten en waken voor hun Heer, die in hun devotie jegens Hem teerhartig en gevoelig zijn; die zich verzadigen met de gedachte aan Hem, en aan Zijn woorden hangen; die leven in Zijn glimlach, en gedijen en groeien onder Zijn hand. Ze zijn begerig naar Zijn goedkeuring, vlug in het raden van Zijn bedoeling, bezorgd voor Zijn eer. Ze zien Hem in alle dingen, verwachten Hem in alle gebeurtenissen, en zouden, temidden van alle zorgen, belangen, en bezigheden van het gewone leven, een ontzagwekkende vreugde, en niet een teleurstelling, gevoelen, indien zij hoorden dat Hij op het punt stond te komen. “ ’s Nachts verlangde ik naar mijn Zielsbeminde,” zegt het geïnspireerde lied; “Ik zocht naar Hem, maar vond Hem niet. Ik wil opstaan, rondgaan door de stad; op straten en pleinen zal ik Hem zoeken”. [9] Moet ik nog nauwkeuriger zijn in mijn beschrijving van deze hartelijke gemoedsgesteltenis? Dan vraag ik u, kent u het gevoel van te zitten wachten op een vriend, als u meent dat hij komen zal, en hij toch talmt? of weet u wat het is te zijn in gezelschap van mensen met wie u niet op uw gemak bent, en te verlangen dat de tijd maar zal voorbijgaan en dat het uur maar zal slaan waarop u vrij van hen zult zijn? of weet u wat het is in angst te zijn dat iets gebeuren zal, iets wat gebeuren kan af niet; of in spanning te zijn over een gewichtige gebeurtenis, die uw hart doet bonzen als iets u er aan herinnert, en waaraan u ’s morgens het allereerst denkt? of weet u wat het is vrienden te hebben in een ver land, tijding van hen te verwachten, en van dag tot dag u af te vragen wat ze doen, en hoe ze het maken? of weet u, van de andere kant, wat het is zelf in een vreemd land te zijn, met niemand om tegen te spreken, met niemand die sympathie voor u heeft, vol heimwee, - terneergeslagen omdat er maar geen brief komt, - en niet wetend hoe u ooit terug zult kunnen? of weet u wat het is iemand die bij u is zozeer te beminnen en van hem te leven, dat uw ogen de zijne volgen, dat u zijn ziel kunt lezen, dat u iedere verandering ervan terstond ziet in zijn gezicht, dat u zijn wensen voorkomt, dat u bedroefd bent in zijn droefheid, bezorgd als hij zich ergert, onrustig wanneer u hem niet begrijpt, opgelucht, getroost, als het geheim is opgehelderd?

Dit nu is een gemoedsgesteltenis die, als onze Heer en Zaligmaker het Voorwerp ervan is, op het eerste gezicht onbegrijpelijk is voor de wereld, niet gemakkelijk voor de natuur, maar die in alle eeuwen zó gewoon is in de Kerk, dat ze een teken is geworden van de Tegenwoordigheid van de Onzichtbare, en een kenteken is van de goddelijkheid van onze godsdienst. U weet dat er fijne instincten bestaan bij de lagere dieren, waardoor ze de tegenwoordigheid merken van dingen die de mens niet kan onderscheiden, zoals van atmosferische veranderingen, of van aardverschuivingen, of van hun natuurlijke vijanden, die ze toch niet werkelijk zien; en we beschouwen de onrust of schrik die ze aan de dag leggen, als een bewijs dat daar iets is dat het voorwerp van het gevoel moet zijn, en dat aldus zijn eigen werkelijkheid aantoont. Welnu, op een soortgelijke manier is het waken en wachten op Christus, waarvan de Profeten, de Apostelen, en de op hen gebouwde Kerk van eeuw tot eeuw hebben blijk gegeven, een argument dat het voorwerp daarvan niet is een droom of een fantasie, maar werkelijk bestaat; met andere woorden, dat Hij nog altijd leeft, die eenmaal op aarde verbleef, die gestorven is, die verdwenen is, die zei dat Hij terug zou komen.

[8] Lc 10,38-42.

[9] Hoogl 3,1-2.