vrijdag 3 september 2021

Benedictus XVI "Het onderricht van Gregorius de Grote" -- Wat voor hem méér dan alles telt, is de hele boog van de heilsgeschiedenis, die doorgaat met zich af te wikkelen te midden van de duistere meanders van de tijd.

Benedictus XVI
"Het  onderricht van Gregorius de Grote"

Toespraak algemene audiëntie 4 juni 2008

“Juist omdat Gregorius ‘dienstknecht van de dienstknechten’ was, is hij groot en laat hij ook  ons de maat zien van ware grootheid”.

Ondanks de veelvoudige verplichtingen die met zijn taak als bisschop van Rome samenhingen, heeft paus Gregorius de Grote ons talrijke werken nagelaten, waaruit de Kerk in de loop der eeuwen rijkelijk heeft geput. Naast de aanzienlijke verzameling brieven – het Register waar ik eerder naar verwees, bevat meer dan achthonderd brieven – heeft hij ons vooral geschriften nagelaten van exegetische aard, waaronder met name opvallen het Moreel commentaar op (het Boek) Job, bekend onder de Latijnse titel Moralia in Job, de Homilieën over Ezechiël, en de Homilieën over de Evangelies. Vervolgens is er een belangrijk werk van hagiografische aard, de Dialogen, door Gregorius geschreven ter stichting van de Langobardische koningin Theodolinda. Het voornaamste en meest bekende werk is zonder twijfel de Regula Pastoralis, die de paus – met duidelijke programmatische bedoelingen – aan het begin van zijn pontificaat schreef.

Willen we deze werken in het kort de revue laten passeren, dan moeten we allereerst opmerken dat Gregorius zich in zijn geschriften nooit bekommerd toont om het schetsen van ‘zijn eigen’ leer, zijn eigen oorspronkelijkheid. Veeleer beoogt hij zich tot echo te maken van de overgeleverde leer van de Kerk, wil hij eenvoudig de mond van Christus en van de Kerk zijn op de weg die men moet  gaan om bij God te komen. Een goed voorbeeld daarvan vormen zijn exegetische commentaren: uit de H. Schrift, zo dacht hij, moet de christen niet zozeer theoretische kennis halen, als veeleer het dagelijkse voedsel voor zijn ziel, voor zijn leven als mens in deze wereld.

In de Homilieën over Ezechiël bijvoorbeeld, insisteert hij sterk op deze functie van de heilige tekst: de Schrift benaderen om gewoon het eigen verlangen naar kennis te bevredigen, betekent bezwijken voor de bekoring van de trots en zich aldus blootstellen aan het risico in ketterij te vervallen. De intellectuele nederigheid is de eerste regel voor wie, uitgaande van het heilig Boek, tracht door te dringen tot de bovennatuurlijke werkelijkheden. De nederigheid sluit uiteraard de serieuze studie niet uit, maar wil deze geestelijk nuttig zijn en het mogelijk maken door te dringen tot de diepere betekenis van de tekst, dan blijft de nederigheid onontbeerlijk. Alleen met deze innerlijke houding luistert men werkelijk en neemt men tot slotte de stem van God waar.  Van de andere kant, waar het gaat om het Woord van God, betekent begrijpen niets, als het begrip niet leidt tot het doen. In deze Homilieën over Ezechiël staat ook deze mooie uitdrukking, volgens welke “hij die preekt, moet [bij het schrijven van zijn preek] zijn pen indopen in het bloed van zijn hart, zo zal hij ook het oor van zijn naaste kunnen bereiken”. Bij het lezen van deze preken, ziet men dat Gregorius met het bloed van zijn hart geschreven heeft en daarom nog vandaag tot ons spreekt.

Deze gedachtegang ontwikkelt Gregorius ook in het Moreel commentaar op (het boek) Job. De patristieke traditie volgend, onderzoekt hij de tekst in de drie dimensies van zijn betekenis: de letterlijke, de allegorische en de morele, die dimensies zijn van de ene betekenis van de H. Schrift. Toch kent Gregorius aan de morele zin een duidelijk groter belang toe. Zijn gedachten in deze geeft hij weer door middel van enkele betekenisvolle woordparen – weten - doen, spreken - leven, kennen - handelen  – waarmee hij de twee aspecten van het menselijk leven benoemt die aanvullend zouden moeten zijn, maar die dikwijls elkaars tegengestelde worden. Het morele ideaal, zo schrijft hij in zijn commentaar, bestaat altijd in de verwezenlijking van een harmonieuze integratie tussen woord en handeling, tussen denken en inzet, tussen gebed en toewijding aan de plichten van de eigen levensstaat: dit is de weg waarlangs die synthese wordt verwezenlijkt waardoor het goddelijke afdaalt in de mens en de mens opklimt tot aan de vereenzelviging met God. De grote paus zet zo voor de oprecht gelovige een compleet levensproject uit; om deze reden zal het Moreel commentaar op (het boek) Job, in de loop van de Middeleeuwen een soort Summa vormen van de christelijke moraal.

Van opmerkelijk belang en schoonheid zijn ook de Homilieën over de Evangelies. De eerste daarvan werd gehouden in de basiliek van Sint-Petrus tijdens de Adventstijd van het jaar 590 en dus amper een paar maanden na zijn verkiezing tot paus; de laatste werd uitgesproken in de basiliek van Sint-Laurentius op de tweede zondag na Pinksteren van 593. De paus preekte voor het volk in de kerken waar de ‘staties’ werden gevierd – bijzondere gebedsplechtigheden in de sterke tijden van het liturgisch jaar of de feesten van de titelmartelaren.

Het inspirerend beginsel dat de verschillende toespraken samenbindt, wordt samengevat in het woord ‘praedicator’: prediker of verkondiger. Niet alleen de dienaar van God maar ook elke christen heeft de taak ‘prediker’ te worden van wat hij in eigen innerlijk heeft ervaren, naar het voorbeeld van Christus die mensgeworden is om aan allen de boodschap van heil te brengen. De horizon van deze taak is de eschatologische: de verwachting van de voltooiing in Christus van alle dingen is een constante gedachte van de grote paus en wordt uiteindelijk inspirerend motief van elk van zijn gedachten en activiteiten. Hieraan ontspringen zijn onophoudelijke oproepen tot waakzaamheid en tot de inspanning in goede werken.

De misschien meest organische tekst van Gregorius de Grote is de Pastorale Regel, geschreven in de eerste jaren van zijn pontificaat. Daarin neem Gregorius zich voor de figuur te behandelen van de ideale bisschop, meester en leidsman van zijn kudde. Met dat doel licht hij de zwaarte toe van de taak als herder van de Kerk en de plichten die zij met zich meebrengt: opdat degenen die niet tot zo’n taak geroepen zijn haar niet in oppervlakkigheid ambiëren, en opdat daarentegen degenen die haar zonder er naar behoren over te hebben nagedacht, hebben aanvaard, in hun ziel een passende huiver voelen ontstaan.

Een geliefd thema hernemend, stelt hij dat de bisschop bovenal een ‘prediker’ bij uitstek is: als zodanig moet hij vóór alles een voorbeeld voor anderen zijn, zodat allen zich naar zijn gedrag kunnen richten. Wil een pastorale handeling effectief zijn, dan vraagt dat vervolgens dat hij degenen op wie zij gericht is, kent en dat hij zijn woorden aanpast aan ieders situatie. Gregorius staat in zulke rake en precieze notities stil bij de beschrijving van de diverse categorieën gelovigen, dat terecht de een of andere dit werk ook als een psychologische verhandeling heeft kunnen zien. Hieruit begrijpt men dat hij zijn kudde echt kende en over alles sprak met de mensen van zijn tijd en van zijn stad.

De grote paus insisteert evenwel op de plicht die de herder heeft om dagelijks zijn eigen ellende te erkennen, zodat de trots het volbrachte goede in de ogen van de opperste Rechter niet ijdel maakt. Daarom is het slothoofdstuk van de Regula gewijd aan de nederigheid: “Wanneer men er behagen in schept veel deugden te hebben bereikt, is het goed na te denken over de eigen tekortkomingen en zich te vernederen: in plaats van het volbrachte  goede te bezien, moet men nagaan wat men verwaarloosd heeft te volbrengen”. Al deze kostbare aanwijzingen laten de hoge opvatting zien die Sint-Gregorius heeft over de zorg voor de zielen, door hem gedefinieerd als de ‘ars artium’, de kunst der kunsten [dat is de vaardigheid die alle andere overtreft]. De Regel werd een groot succes, zozeer dat – wat eerder een zeldzaamheid is – deze al gauw vertaald werd in het Grieks en in het Angelsaksisch.

Significant is ook het andere werk, de Dialogen, waarin Gregorius aan zijn vriend en diaken Petrus, die ervan overtuigd was dat de zeden inmiddels zo bedorven waren dat ze het onmogelijk maakten dat er zoals in vroeger tijden nog heiligen konden opstaan, het tegendeel bewijst: de heiligheid is altijd mogelijk, ook in moeilijke tijden. Hij bewijst het door het leven te verhalen van mensen die tijdgenoten waren of nog maar sinds kort overleden waren, die wel degelijk als heiligen konden worden gekwalificeerd, ook al waren ze niet heilig verklaard. De vertelling gaat gepaard met theologische en mystieke reflecties die van het boek een uitzonderlijke hagiografische tekst maken, die hele generaties van lezers heeft weten te fascineren. De stof wordt ontleend aan de levende overleveringen van het volk en heeft tot doel te stichten en te vormen, terwijl het de aandacht van de lezer trekt naar een reeks van vraagstukken zoals de betekenis van het wonder, de uitleg van de Schrift, de onsterfelijkheid van de ziel, het bestaan van de hel, de voorstelling van het hiernamaals, thema’s die een passende uitleg behoefden. Boek II is geheel gewijd aan de gestalte van Benedictus van Norcia en vormt het enige oude getuigenis over het leven van de heilige monnik, wiens geestelijke schoonheid uit heel de tekst duidelijk naar voren komt.

In het theologische plan dat Gregorius door zijn werken heen ontwikkelt, worden verleden, heden en toekomst met elkaar verbonden. Wat voor hem méér dan alles telt, is de hele boog van de heilsgeschiedenis, die doorgaat met zich af te wikkelen te midden van de duistere meanders van de tijd. Wat dit betreft is het significant dat hij de aankondiging van de bekering van de Angelen midden in het Moreel commentaar op Job plaatst: in zijn ogen vormde het gebeuren een bevordering van het Rijk Gods waarover de Schrift handelt; het kon dus met goede reden vernoemd worden in een commentaar op een heilig boek. Volgens hem moeten de leiders van de christengemeenschap zich inspannen de gebeurtenissen te herlezen in het licht van het Woord van God: in deze zin voelt de grote paus de plicht herders en gelovigen naar de geestelijke pelgrimstocht te leiden van een verlichte en concrete lectio divina, geplaatst in de context van het eigen leven.

Alvorens te besluiten is het passend een enkel woord te wijden aan de relaties die paus Gregorius onderhield met de patriarchen van Antiochië, Alexandrië en van Constantinopel zelf. Hij droeg er zorg voor, hun rechten te erkennen en te respecteren, zich hoedend  voor elke vorm van bemoeienis die er de wettige autonomie van zou begrenzen. Als de heilige Gregorius evenwel in de context van zijn historische situatie, zich verzet tegen de titel van ‘oecumenisch’ van de patriarch van Constantinopel, dan heeft hij dat niet gedaan om dit wettige gezag te beperken of te ontkennen, maar omdat hij bezorgd was voor de broederlijke eenheid van de universele Kerk. Hij heeft het vooral gedaan vanuit zijn diepe overtuiging dat de nederigheid de fundamentele deugd zou moeten zijn van iedere bisschop, en nog méér van een patriarch. Gregorius was in zijn hart een eenvoudige monnik gebleven en daarom was hij vastberaden tegen grote titels. Hij wilde – het is zijn eigen uitdrukking – servus servorum Dei zijn, dienstknecht van hen die God dienen. Deze door hemzelf gevormde uitdrukking was in zijn mond geen vrome formule, maar de ware uitdrukking van zijn wijze van leven en doen. Hij was innerlijk getroffen door de nederigheid van God, die in Christus onze dienstknecht geworden is, die onze vuile voeten gewassen heeft en nog steeds wast. Zijn eigenlijke verlangen was als monnik te kunnen leven in een voortdurende samenspraak met het Woord van God, maar uit liefde voor God wist hij dienstknecht te worden van allen in een tijd vol moeilijkheden en lijden, wist hij ‘dienstknecht van de dienstknechten’ te worden. Juist omdat hij dit was, is hij groot en laat hij ook aan ons de maat zien van ware grootheid.

Ontleend aan:
RKDOCUMENTEN.nl; zie ook: Benedictus XVI, De kerkvaders. Voorwoord mgr. dr. E. de Jong, inleiding van prof. dr. Paul van der Geest en vertaald door Chr. Th. Van Buijtenen, pr.
Libreria Editrice Vaticana-Uitgeverij Colomba 2008, p. 255-262.

Bij de afbeelding:

Men vertelt dat een duif op zijn schouder de goddelijk stem aan Gregorius de Grote heeft overgebracht, toen hij zijn Commentaren schreef. Op dit ivoor uit de 9e-10e eeuw zit hij in een prachtige geschematiseerde studeerkamer met opgenomen gordijnen, een versierde lezenaar en een zeteltje als een antiek kapiteel.