maandag 29 juni 2015

John Henry Newman [1801-1890] De eigenschappen van God (7) God onze enige steun in alle eeuwigheid

John Henry Newman [1801-1890]
De eigenschappen van God (7)
God onze enige steun in alle eeuwigheid
Mijn God, ik geloof, ik geloof, ik ken en aanbid U als oneindig in de veelheid en diepte van Uw hoedanigheden.  Ik aanbid U als in U omsluitende een overvloed van alles wat de ziel kan verlangen en bevredigen. Van de andere kant weet ik, en droevige ervaring heeft het mij maar al te duidelijk gemaakt, dat al wat geschapen is, al wat aards is, slechts een tijd lang kan behagen en dan begint het tegen te staan en te vervelen. Ik ben overtuigd dat er hier op aarde volstrekt niets is dat ik op de duur niet moe zou worden. Al had ik alle middelen tot geluk die het leven mij kan geven, toch ben ik overtuigd dat ik na verloop van tijd genoeg zou krijgen van dit leven, dat alles mij zou aandoen als afgezaagd en saai en nutteloos. Als het mijn lot was dat eeuwenlange leven te leiden van voor de zondvloed, en als ik dan dat leven moest leiden zonder U, dan ben ik overtuigd dat ik mij ten slotte volstrekt en bovenmate ellendig zou voelen. Ik geloof dat ik er toe zou kunnen komen mijzelf van kant te maken uit louter verveling en walging. Als mijn leven lang genoeg zou duren, dan geloof ik dat ik mijn verstand zou verliezen en krankzinnig zou worden. Ik zou mij opgesloten voelen als in een cellulaire gevangenis, want ik zou dan opgesloten zijn in mijzelf, zonder gezelschap, als ik niet kon omgaan met U, o mijn God. Gij alleen, mijn oneindige Heer, Gij zijt altijd nieuw, al zijt gij de Hoogbejaarde, de laatste zowel als de eerste (Dan 7, 9, 13, 22).
Gij o mijn God, zijt altijd nieuw, ofschoon Gij de oudste zijt. Gij alleen zijt het voedsel voor alle eeuwigheid. Ik zal blijven leven, niet voor een aantal jaren maar voor altijd, en macht over mijn bestaan heb ik niet. Ik kan mijzelf niet vernietigen, al zou ik boosaardig genoeg zijn om dit te willen. Ik moet verder blijven leven, voor altijd, met begrip en bewustzijn, in weerwil van mijzelf. Zonder U zou de eeuwigheid een andere naam zijn voor eeuwige ellende. In U alleen heb ik iets wat mij voor altijd kan steunen: Gij alleen zijt het voedsel van mijn ziel. Gij alleen zijt onuitputtelijk en Gij biedt mij steeds iets nieuws om te kennen, iets nieuws om te beminnen. Na het einde van miljoenen jaren zal ik U nog zo weinig kennen dat het mij zal toeschijnen, dat ik pas ben begonnen. Op het einde van miljoenen jaren zal ik in U nog dezelfde, of liever een nog grotere zoetheid vinden, dan in het begin, en zal het mij toeschijnen dat ik pas begonnen ben U te genieten. En zo zal ik de hele eeuwigheid door als een kind zijn, dat de eerste beginselen leert van Uw oneindige goddelijke natuur. Want Gij zijt zelf de zetel en het middelpunt van alle goed, de enige realiteit in deze wereld van schaduwen, de hemel waarin de zalige geesten leven en genieten.
Mijn God, ik neem U als mijn erfdeel. Reeds uit louter verstandelijk overleg keer ik mij van de wereld af en kom ik tot U; ik geef de wereld prijs voor U. Wat enkel maar belooft verzaak ik voor Hem die doet. Tot wie anders zou ik gaan? Ik wil U hier vinden en mij met U voeden; ik wil mij met U voeden, Jesus mijn Heer, die zijt opgestaan uit het graf, die ten hemel zijt opgestegen, en die toch blijft bij Uw volk op aarde. Ik zie naar U op. Ik zoek het Levend Brood dat in de hemel is en dat neerdaalt uit de hemel. Geef mij steeds van dit Brood. Vernietig dit leven dat spoedig vergaan zal, ook al vernietigt Gij het niet, en vul mij met dat bovennatuurlijk leven dat nooit sterven zal.

(Nederlandse vertaling van pater dr. Aurelius Pompe ofm)

vrijdag 26 juni 2015

St. Augustine - "Much too risky"

St. Augustine

Much too risky

When a Christian begins to think of setting out on a more perfect life, he will suffer from the tongues of his opponents. If anyone does not find this so he is not trying to advance.

Listen to what I mean: if he wants to despise the things of this world and the happiness they bring; he will have to put up with contradiction and mockery, and, what is worse, advice from people who would lead him away from salvation. Men with lying tongues will say, ‘What, do you propose to do this? No one else does. Do you think you are the only Christian?’ And if the points out that others do, and shows them our Lord’s words in the Gospel, they will say with guile, ‘You’ll never carry it through, it’s far too much to undertake; oh yes, some people have, but perhaps, you won’t be able to. If you try to climb up you’ll fall’. It sounds like sensible advice, but it’s the voice of the serpent with poison under his tongue. Turn to God and say, ‘Lord deliver my soul from these lying tongues’. He will answer, ‘Can you not do what others have done? Women, rich men brought up in luxury, sick people?’

You will say to him. ‘Yes, but I am a sinner; in the past I have sinned greatly’. True: but in the Gospel we read ‘he to whom little is forgiven loves little’ and so they love him more to whom more has been forgiven. The country you wish to set out for won’t be reached without victory against evil: but think how glorious a country it is.


(S. Augustini, Enarr. in ps. 119. 3.4.5.6)

donderdag 25 juni 2015

H. Gregorius van Nyssa - "God zien is het eeuwige leven"

Getijdengebed vandaag:

H. Gregorius van Nyssa, bisschop

God zien is het eeuwige leven

Wat waarschijnlijk hun overkomt, die vanaf een hoge bergtop op een uitgestrekte zeevlakte neerzien, dat overkwam mijn geest, toen deze vanuit de hoogverheven uitspraak van de Heer, als vanaf een bergtop, neerkeek op de onverklaarbare diepte, van zijn inzichten.

Op veel kustplaatsen kan men een berg zien bij die plaats, waar men uitzicht heeft op de zee, met een heel steile en naar beneden lopende bergwand, alsof hij door midden gehouwen was, terwijl op het bovenste gedeelte een uitspringende punt boven de afgrond hangt. En wat nu hem wel zal overkomen, die vanaf zo’n hoge en grote uitkijkplaats naar de zee in de diepte kijkt, dat bevangt mijn ziel nu als in een duizeling, beklemd bij dit machtige woord van God: Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien.

Het zien van God wordt hier beloofd aan degenen, die een gezuiverd hart bezitten. Niemand heeft ooit God gezien, zoals de grote Johannes zegt; die gedachte wordt zelfs nog bevestigd door Paulus met zijn sublieme geest, waar hij zegt: Die nooit door een mens is gezien noch gezien kan worden.
Dat is die gladde, afgeschuurde en steile rots, die geen houvast of steunpunt biedt aan ons denken: die eveneens door Mozes in zijn uitspraken als ontoegankelijk is verklaard, zoals onze geest die rots nergens kan naderen, wat onze geest ook probeert om er vat op te krijgen. Daar deze is afgeschuurd zal hij zich kunnen troosten door middel van deze uitspraak: Niemand zal de Heer zien en in leven blijven.

God zien nu is het eeuwige leven. Maar dat God hier niet gezien kan worden bevestigen ons de zuilen van het geloof, Johannes en Paulus en Mozes. Ziet ge niet de kolk, waarmee zijn geest tegelijk naar de diepte getrokken wordt, naar de diepte van die zaken, die in deze redevoering overwogen worden? Als God het leven is, zal hij het leven niet zien, als hij God niet ziet. En dat God niet gezien kan worden getuigen, door Gods Geest geleid, zowel de profeten als de Apostelen. Tot welke geringe omvang wordt de hoop van de mensen teruggebracht?

Maar de Heer komt de wankele hoop te hulp en ondersteunt deze. Zoals Hij bij Petrus deed, die dreigde te verdrinken, maar die Hij weer met vaste voet op het water deed staan.

Als het Woord ook naar ons zijn helpende hand heeft uitgestoken en ons, die geen vaste grond onder de voeten hebben, bij deze diepe beschouwingen vastigheid gegeven heeft door de eerste uitspraak, dan zijn wij buiten vrees en omhelzen het Woord, dat ons als het ware vast bij de hand leidt. Want het Woord zegt: Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien.


(Orat. 6 De beatitudinibus: PG 44, 1263-1266)

dinsdag 23 juni 2015

Sint Augustinus over het Hoogfeest van de Geboorte van de H. Johannes de Doper

24 juni
Hoogfeest van de Geboorte van de H. Johannes de Doper

Lezing uit het Getijdengebed

Uit de preken van de H. Augustinus, bisschop
(Sermo 293, 1-3: PL 38, 1327-1328)

Vox clamantis in deserto

De geboorte van Johannes vereert de Kerk als iets heiligs. Onder de Vaderen wordt er niemand gevonden, wiens geboorte wordt gevierd; maar van Johannes en van Christus vieren wij de geboortedag. Dat kan niet zonder betekenis zijn, en als dit feit door ons misschien niet naar waarde voldoende kan worden verklaard, kan met des te meer vrucht en dieper worden overwogen. Johannes wordt geboren uit een onvruchtbare oude vrouw, Christus uit een jonge maagd.
Men gelooft niet, dat Joannes kan worden geboren, en zijn vader wordt stom. Christus’ Moeder gelooft, dat Hij geboren zal worden, en Hij wordt in geloof door zijn Moeder ontvangen. Wij hadden het voornemen dit alles eens na te gaan en vooruit gezegd, dat we er een beschouwing aan zouden wijden; maar ik heb er bij gezegd dat te zullen doen, ook al zouden we al die verborgenheden van dit grote mysterie niet doorvorsen, ofwel door onvermogen of door gebrek aan tijd. Beter zal Hij onderrichten, die in u spreekt, ook al waren wij er niet, Hij die gij godvruchtig overdenkt, die gij in uw hart hebt opgenomen en wiens tempels gij zijt.

Johannes schijnt een scheidingsmuur te vormen tussen de beide Testamenten, tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Want dat hij in zekere zin een scheidingslijn is, getuigt de Heer zelf, als Hij zegt: De Wet en de profeten tot aan Johannes de Doper. Hij draagt dus in zich een persoon uit het Oude Verbond en is een heraut van het Nieuwe. Naar de persoon uit het oude Verband wordt hij uit bejaarde ouders geboren; naar de persoon in het Nieuwe Verbond wordt hij in de schoot van zijn moeder tot een profeet verklaard. Want toen hij bij de komst van de heilige Maria nog niet geboren was, juichte hij al in de schoot van zijn moeder. Daar reeds was hij aangewezen, aangewezen nog vóór hij geboren was. Hij toont van Wie hij de voorloper was, nog vóór hij door Hem gezien werd. Dit zijn goddelijke dingen en overtreffen de maat van de menselijke zwakheid. Daarna wordt hij geboren, krijgt een naam, en de tong van zijn vader wordt ontbonden. Verhaal wat er gebeurd is, om te begrijpen wat ermee bedoeld wordt.

Zacharias zwijgt en verliest zijn stem totdat Johannes geboren wordt, de voorloper van de Heer, en Hij hem zijn stem teruggeeft. Wat betekent dat zwijgen van Zacharias anders dan de verborgen profetie, die vóór de prediking van Christus in zekere zin verborgen en gesloten was? Die wordt geopend door de komst van Johannes. Ze wordt duidelijk bij de komst van Hem, die werd voorzegd. Dát betekent de opening van Zacharias’ mond bij de geboorte van Johannes, dat is de scheuring van het voorhangsel bij Christus’ kruisdood. Als Johannes zichzelf had verkondigd, zou de mond van Zacharias niet geopend zijn. Zijn tong wordt ontbonden, omdat de ‘stem’ wordt geboren. Want als Johannes de Heer aankondigt, zegt men tot hem: Wie zijt gij? En hij antwoordt: Ik ben een stem die roept in de woestijn. Johannes was een stem, de Heer echter in het begin was het Woord. Johannes was een stem voor een tijd, Christus was in het begin het Eeuwige Woord.

Lucas-Evangelie over de geboorte van Johannes de Doper

Uit het heilig Evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Lucas 1,57-66.80.

In die tijd brak voor Elisabet het ogenblik aan, dat zij moeder werd; zij schonk het leven aan een zoon.
Toen de buren en de familie hoorden, hoe groot de barmhartigheid was die de Heer aan haar had betoond, deelden zij in haar vreugde.
Op de achtste dag kwam men het kind besnijden en ze wilden het naar zijn vader Zacharias noemen. Maar zijn moeder zei daarop: 'Neen, het moet Johannes heten.'
Zij antwoord­den haar: 'Maar er is in uw familie niemand die zo heet.' Met gebaren vroegen zij toen aan zijn vader, hoe hij het wilde noemen. Deze vroeg een schrijftafeltje en schreef er op: 'Johannes zal hij heten.' Ze stonden allen verbaasd. Onmiddellijk daarop werd zijn mond geopend, zijn tong losgemaakt en verkondigde hij Gods lof. Ontzag vervulde alle omwonenden en in heel het bergland van Judea werd al het gebeurde rondverteld.
Ieder die het hoorde, dacht er over na en vroeg zich af: 'Wat zal er worden van dit kind?' Want de hand des Heren was met hem.

Het kind groeide op en de Geest beheerste hem meer en meer. Hij verbleef in de woestijn tot de dag, waarop hij zich aan Israel in het openbaar vertoonde.

24 juni Hoogfeest van de geboorte van de heilige Johannes de Doper

24 juni
Martyrologium Romanum

Het hoogfeest van de geboorte van de heilige Johannes de Doper, de voorloper van de Heer, die reeds van vreugde opsprong in de schoot van zijn moeder, die vervuld was van de Heilige Geest, om de komst van het heil van de mensen. Hij kondigde ook door zijn geboorte zelf Christus de Heer aan. Er scheen zoveel genade in hem dat de Heer zelf over hem zei dat er niemand die uit vrouwen geboren werd groter was dan Johannes de Doper.

Kloosterlijke stilte - Een weg van ons naar God maar ook een weg van God naar ons


Kloosterlijke stilte is een weg van ons naar God maar ook een weg van God naar ons. Uitwendige en innerlijke stilte scherpen de oren van de ziel om met het psalmwoord: “Audi, filia et vide et inclina aurem tuam” (44,11a) – Luister, dochter, zie en neig uw oor -  het woord van God, het mensgeworden Woord te kunnen ontvangen.


Kloosterlijke stilte beoogt een zich instellen op Christus om zich des te eerder te kunnen voegen bij Hem en met Hem één stem te worden in de aanbidding van de Vader. Het gaat er om de gezindheid  van zijn Hart te leren kennen, deze steeds beter te begrijpen en tenslotte zelf daardoor te worden gevormd en ómgevormd.  Het is de gezindheid  die Christus bezielde waartoe de apostel Paulus in zijn Brief aan de Filippenzen (2,5-8) aanspoort: de grondslag van Christus’ denken en voelen zich eigen maken. Over welke gezindheid gaat het dan? Een volledige en absolute zelfverloochening! Die weg laat de H. Geest ons zien opdat de gezindheid van Christus in ons wordt gevormd. Hij kwam naar beneden, wij willen graag omhoog komen. Christus daalde niet alleen van de troon van zijn heerlijkheid af, maar bekleedde zich met ootmoed  (1 Petr 5,5) en waste als een dienstknecht zijn leerlingen de voeten. Voor alle onenigheid, alle verdeeldheid, van alle misverstanden en moeilijkheden zou die gezindheid een oplossing kunnen zijn.

Om van Christus te leren moet de kloosterlijke stilte worden ingeoefend  tot een bereidheid zich geheel te veranderen, om anders te gaan denken zodat het Hart van Christus met zijn verheven en toch zo eenvoudige gedachten in ons de juiste snaar kan aanslaan. “Paratum cor meum, paratum cor meum” (Ps 107,2), zingen de novicen als zij het kloosterkleed ontvangen. Ook al hebben wij Christus heel ons hart toegewijd bij de kloosterlijke professie en iedere dag opnieuw, we weten en ervaren dat ons hart te klein en te begrensd is om een getrouwe echo te zijn van de oneindige volheid van Christus’ gedachten. Maar we kunnen wel zijn gedachten met Hem méédenken en in praktijk brengen om zo Zijn kruis op te nemen en Hem achterna te gaan. Zo begint de Navolging van Christus.

maandag 22 juni 2015

St. Augustine - How to love

St. Augustine - How to love

If the things of this world delight you, turn your love to their Creator so that in what pleases you, you may not displease him.
If you love people, love them in God because they too are frail and only stand firm when they hold on to him. Love them in him, and draw as many to him as you can.
The world was made by him, and exists in him. Wherever we taste truth, there is God. He is in our very inmost hearts, but we have strayed from him. Cling to him who made you, and peace will be yours.
The good things we love are all from God, but they are good and sweet only when they are used to do his will; they will turn bitter if they are wrongly loved. In this land of death you try to make yourself a happy life. You won’t find it there.
Our life himself came down into the world, and took away our death, calling us to return to him in Heaven. He went from our sight, so that we should find him in our hearts.

Your life has come down from Heaven, will you not now at last with him and live? But how can you rise if you sit in high places and your clamour reaches to Heaven? Come down from your heights and this time climb to God.

zondag 21 juni 2015

John Henry Newman [1801-1890] De eigenschappen van God (6) God aan ons meegedeeld

John Henry Newman [1801-1890]
De eigenschappen van God (6)
God aan ons meegedeeld

Gij hebt een onmededeelbare volmaaktheid, o Heer, maar die almacht waardoor Gij de wereld hebt geschapen, is tevens voldoende om Uzelf mee te delen aan de geesten die Gij geschapen hebt. Uw almachtig leven is er niet op gericht om ons te vernietigen maar om ons te doen leven. In uw wezen blijft Gij steeds een en dezelfde, maar er gaat voortdurend een werking en een kracht van U uit, die ons raakt en onze sterkte is en ons goed. Hoe dit mogelijk is weet ik niet; mijn rede geeft mij in dit opzicht geen voldoening, maar voor de waarheid van dit geheim zie ik aanduidingen in de natuur en vind ik volle zekerheid in het geloof. Door U overschrijden wij de afgrond, die er ligt tussen U en ons. De levende God is levengevend. Van alle goed zijt Gij niet slechts de zetel, maar tevens de brondader en het middelpunt. De sporen van uw heerlijkheid liggen als de veelkleurige stralen van de zon uitgespreid over het gehele uiterlijk van de natuur, zonder enig verlies van uw volmaaktheden, zonder enige schending van Uw alles-overtreffend en ongenaakbaar wezen.
Hoe dit kan weet ik niet, maar het is zo. Terwijl Gij een en enig blijft en oneindig verheven boven alle dingen, zijt Gij tevens de volheid van alle dingen; alles bestaat in U; aan alles neemt Gij deel; en alle dingen lossen zich, zonder verlies van eigen individualiteit, in U op. En daarom: al kwijnen en vergaan wij naar onze natuur, zo leven wij toch door Uw adem; en Uw genade stelt ons in staat Uw aanwezigheid te verdragen.

Doe mij dan op U gelijken, o mijn God, want in weerwil van mijzelf, en kunt Gij dat in mij bewerken. Zie op mij neer, o mijn Schepper en heb medelijden  met het werk van Uw handen, “ne peream infirmitate mea”- opdat ik niet omkom in mijn zwakheid. Hef mij op uit mijn natuurlijk onvermogen, want dat is mogelijk en het is zo noodzakelijk. Dàt het mogelijk is, daarvan hebt Gij tegenover de hele wereld het overstelpende bewijs geleverd door onze geschapen natuur aan te nemen en die natuur te verheffen in Uw persoon. Laat mij dan persoonlijk genieten van die wonderbare waarheid die nu zo openlijk vastgesteld en gewaarborgd is. Laat mij in mijn eigen persoon datgene bezitten wat Gij in Jezus aan mijn natuur geschonken hebt. Laat mij deelhebben aan die goddelijke natuur met de gehele rijkdom van hoedanigheden, die geworden is tot de Zoon van Maria in volheid van wezen en in persoonlijke aanwezigheid. Geef mij overeenkomstig mijn behoefte dat leven, dat voor ons allen is weggelegd in Hem, die het leven van de mensen is. Leer mij en stel mij in staat het leven van heiligen en engelen te leiden. Hef mij op uit de loomheid, de prikkelbaarheid, de overgevoeligheid, d onbekwaamheid, de wetteloosheid, waarin mijn ziel ligt verzonken en vol haar met Uw volheid. Adem over mij met die adem die energie instort en vurigheid ontsteekt.
Als ik U om vurigheid vraag, dan vraag ik U alles wat ik nodig heb en alles wat Gij kunt geven; want het is de kroon van alle gaven en alle deugden. Slechts waar deze alle aanwezig zijn kan die vurigheid werkelijk en ten volle bestaan. Zij is de voortdurende beveiliging en zuivering van al die gaven en deugden, en zij is tevens de schoonheid en de heerlijke glans ervan.
Als ik om vurigheid vraag, dan vraag ik een weldadige sterkte, om consequentie van gedrag, om volharding; dan vraag ik om ongevoeligheid voor alle menselijke motieven, om eenvoud van de intentie U te behagen; dan vraag ik om geloof, hoop en liefde in hun meest hemelse beoefening.
Als ik om vurigheid vraag, dan vraag ik om vrij te zijn van mensenvrees en van het verlangen om door mensen geprezen te worden; dan vraag ik om de gave van het gebed, omdat het dan zo genotvol zal zijn; dan vraag ik om die loyale plichtsbetrachting, die het gevolg is van een innige toegenegenheid; dan vraag ik tegelijk om heiligheid, vrede en vreugde.
Als ik om vurigheid vraag, dan vraag ik om het licht der cherubijnen, het vuur der serafijnen en de reinheid van alle heiligen.
Als ik om vurigheid vraag, dan vraag ik datgene waarin alle gaven liggen opgesloten, maar waarin ik juist zo bijzonder tekort schiet. Niets zou te veel voor mij zijn, tegen geen moeilijkheid zou ik opzien, had ik slechts vurigheid van ziel.

Heer, als ik om vurigheid vraag, dan vraag ik om Uzelf, om niets minder dan U, mijn God, die Uzelf geheel aan ons hebt gegeven. Kom naar wezen en persoon binnen in mijn hart en vul het met vurigheid door het te vullen met U. Gij alleen kunt de ziel van de mens vullen en Gij hebt beloofd dat ook te doen. Gij zijt de levende vlam  en brandt altijd van liefde tot de mens: kom in mijn binnenste en steek mij in brand naar Uw voorbeeld en gelijkenis.

zaterdag 20 juni 2015

Collectegebed 12e zondag door het jaar (1) "Geef ons blijvende eerbied en liefde voor uw Naam"

Collectegebed 12e zondag door het jaar (1)
"Geef ons blijvende eerbied en liefde voor uw Naam"

Missale Romanum – 1970
Sancti nominis tui, Domine, timorem pariter et amorem fac nos habere perpetuum,
quia numquam tua gubernatione destituis,
quos in soliditate tuae dilectionis instituis.
Altaarmissaal – 1979
Heer, geef ons blijvende eerbied en liefde voor uw Naam,
want nooit onttrekt Gij uw leiding aan hen,
die Gij in uw liefde hebt gegrondvest.

Meer letterlijke vertaling
Geef, Heer, dat wij uw heilige Naam altijd vrezen en tegelijk beminnen,
want nooit verwijdert Gij van uw leiding hen,
die Gij in uw bestendige liefde hebt geworteld.

Li t u r g i s c h e  a n t e c e d e n t e n
Het collectegebed is afkomstig uit het “Gelasianum Vetus” (Vat. Reg. Lat. 316, f. 586), een Sacramentarium uit de 1e helft van de 8e eeuw, en was bestemd voor de zondag na Hemelvaart. In de preconciliaire editie van het Missale Romanum stond deze oratie vermeld op de 2e zondag na Pinksteren (p. 1033) en werd ook gebeden na de Litanie van de H.Naam van Jezus.  
Het is een prachtig gebed, ook om te zingen: sterk, zorgvuldig uitgebalanceerd en typisch Romeins.

S t i j l v o r m e n  e n  w o o r d e n l i j s t
In de eerste regel van de oratie is sprake van klank- en binnenrijm: “timórem … et amórem” op in de fraai gecomponeerde redengevende slotzin, ingeleid met “quia” is eveneens sprake van klank- en binnenrijm: “…destítuis…. instítuis”. Fraai is ook het evenwicht in de oratie en het contrast in betekenis op tussen genoemde begrippenparen.

In institutio klinkt “instellen”, “plaatsen in/op”, “vestigen”, “inrichten”, “onderrichten”, “maken”, “fabriceren” in  de zin van hoe God ons heeft gemaakt en daardoor ons op Zich neemt. Aan Hem is het voor ons te zorgen en ons te leiden. God plaatst ons in zijn nabijheid, onder zijn waakzaam oog, zodat wij niet van de weg geraken. Het werkwoord destituo betekent in wezen “neerzetten”, voorts “aan de kant zetten”, “wegzetten”, “van zich verwijderen” en afgeleid “verlaten”, “loslaten”, “alleen laten”, “geen interesse meer hebben”.

Is er verschil tussen “Amor” en “dilectio” in dit collectegebed?
In een passage over de liefde in De stad van God (XIV,7;  vert. G.Wijdeveld, 1983) toont Sint Augustinus dat hem het onderscheid tussen “eros” en “agapè” bekend is, maar dat hij deze begrippen zelf toch niet strikt van elkaar wil scheiden. Hij zegt dat de gangbare Latijnse naam voor liefde “caritas” is, maar merkt dan op: ‘Ook de benaming “amor” komt in dezelfde heilige boeken voor.’ Als voorbeeld geeft hij de tekst waarin de Heer aan Petrus vraagt: ‘Heb je mij lief?’ (Jo 21,15 e.v.). Daar worden in vraag en antwoord “diligere” en “amare”, die beide ‘liefhebben’ betekenen, door elkaar gebruikt. Augustinus vervolgt dan: ‘Ik meende hierop te moeten wijzen omdat er nog wel eens verondersteld wordt, dat er een verschil bestaat tussen dilectio en caritas enerzijds als aanduiding van liefde, en amor anderzijds. Dilectio, zegt men dan, dient in gunstige zin verstaan te worden, amor in ongunstige zin. Het staat echter vast dat ook de grote schrijvers van de wereldse literatuur die woorden niet op die manier gebruikt hebben. ‘En dan voegt hij er beslissend aan toe ‘ik moest echter laten zien dat de Schriften van onze godsdienst, wier gezag wij boven andere geschriften stellen, geen verschil maken tussen “amor” enerzijds en “dilectio” of “caritas” anderzijds’. Volgens Augustinus wordt ook “amor” in gunstige zin gebruikt in dezelfde betekenis als “dilectio” en “caritas”.(1)

 “Timor” betekent “vrees, schrik, bezorgdheid, angst”, en in positieve zin “ontzag, eerbied, verering”. Bijna onmiddellijk herinnert men zich de vele citaten uit de H. Schrift zoals in Psalm 110 “Confitebor tibi, in toto corde meo” met het vers: “Sanctum et terribile nomen eius * initium sapientiæ timor Domini”- De vreze des Heren is het begin van de wijsheid! Of in het eerste hoofdstuk van het Boek Jezus Sirach met overwegingen over de timor Domini – de vrees voor de Heer.

In de H.Schrift komen woordvormen voor “vrees” veelvuldig voor. Het gaat dan over een gezonde, liefdevolle vrees. De volgende passage uit het Boek van de Openbaring kan ons bijvoorbeeld over deze “timor” onderrichten: “Toen zag ik de hemel open, en zie, een wit paard, en zijn Berijder heet “Getrouw en Waarachtig”, en Hij oordeelt en voert oorlog met gerechtigheid. Zijn ogen zijn vlammend vuur; op zijn hoofd draagt Hij vele diademen, daarop een naam gegrift die niemand kent dan Hij alleen. Hij is gehuld in een mantel gedoopt in bloed. En zijn naam luidt: “Het Woord Gods” (Openb 19,11-12). Maar in het Boek Maleachi lezen we, waar wordt gesproken over de Naam van God: “Maar voor u, die mijn Naam vreest, gaat dan de zon van gerechtigheid op, die met haar vleugels genezing brengt. Dan zult ge dansend naar buiten komen, als kalveren die op stal hebben gestaan” (3,20).
Gods Heilige Naam is heilig. Zij die “God vrezen” hoeven geen schrik voor de Heer te hebben, maar het spreken over en het horen noemen van zijn Heilige Naam zal hen verwarmen met zijn Liefde.

De Naam van God, domineert de eerste zin van het collectegebed, ook gezien de positie (aanhef). In bijbelse en liturgische zin verwijst een naam naar het wezen van degene die de naam draagt. De Goddelijke Naam deed Mozes zijn schoenen uitdoen. Mozes vernam Gods Naam om aan de Joden die in gevangenschap waren mee te delen dat Degene die Zichzelf Is – “IK BEN” – hen zou bevrijden (verg. Exodus 2). Ooit zieltogend en verlaten (destituti) waren zij nu aangesteld als Zijn Volk. Zo heilig was de schrikwekkende Naam van God voor de Joden dat zij de vier Hebreeuwse letters, die in de Schrift werden gebruikt om de Naam aan te geven, niet uitspraken en vervingen door “Adonai”, “ Heer”.
Wat zegt de Heer zelf over zijn eigen Naam? In Jo 16,23 openbaart Jezus - Hebreeuws/Armeens Yeshua van Yehoshua, “Jahwe redt” - zijn eenheid met de Vader en de kracht van zijn Naam met de woorden: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg: Wat ge de Vader ook zult vragen, Hij zal het u geven in mijn Naam”. In Markus 9,38-39 is er een gesprek tussen de geliefde leerling en de Heer: “Johannes  zei Hem: “Meester, we hebben iemand die ons niet volgt, in uw Naam duivels zien uitdrijven, en we hebben getracht het hem te beletten”. “Maar Jezus zei: Belet het hem niet, want iemand die een wonder doet in mijn Naam, zal niet zo grif ongunstig over Mij spreken”. Het Evangelie van Johannes zegt dat: “deze [tekens] zijn opgetekend, opdat jullie mogen geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat jullie door te geloven leven mogen bezitten in zijn Naam” (20,31). Zijn Naam – zijn Persoon – is onze weg naar het eeuwige leven. Tekenen en wonderen zijn verbonden met Jezus’ Heilige Naam. De apostelen en leerlingen bewerkten vele wonderen door de Naam van  Jezus (vgl. Hand 2,38; 3,6; 3,16; 4,7-10; 4,29-31; 19,13-17). De apostel Paulus schreef aan zijn kudde over de Naam van Jezus. Zijn onderricht openbaart een fundamenteel aspect van God over de wijze waarop met zijn Naam moet worden omgegaan.
God maakt duidelijk in het Derde van de Tien Geboden wat we mogen zeggen (Exodus  20,7: “Gij zult de Naam van de HEER uw God niet lichtvaardig gebruiken; want de HEER laat degenen die zijn Naam lichtvaardig gebruiken niet ongestraft”.
Sint Paulus schreef: “Daarom heeft God Hem hoog verheven en Hem de Naam gegeven die is boven alle naam, opdat in de Naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hemelingen, aardbewoners en hellegeesten, en alle tong belijden tot eer van God, de Vader: Jezus Christus is de Heer” (Filippenzen 2, 9-11).
De Naam van God, van God de Vader, God de Zoon Jezus Christus en God de Heilige Geest, verdient onze vrees en onze liefde. Heden ten dage willen velen alleen de liefde van de Naam van Jezus benadrukken zonder de heilige vrees die Hem toekomt. Die heilige vrees voor God echter is even wezenlijk als onze ware liefde voor Hem.

Perpetuus, –a, -um, een adjectief en betekent: voortdurend, onafgebroken, altijd voortgaand, constant, bestendig, ononderbroken, enz.
Gubernatio  betekent het op koers houden, het loodsen van een schip“ of “leiding, bestuur, management”, in het Nederlands bewaard in de woorden “gouvernement” en “gouverneur”. Een  gubernator is de stuurman, roerganger, loods van een schip, degene die het schip op koers houdt ook als het donker is en als het stormt.
In gubernatio is God onze stuurman, onze loods, houdt Hij het roer van ons leven vast. Wij zijn veilig omdat zijn liefhebbende hand sterk is. Als Hij ons alleen zou laten, zouden we schipbreuk lijden en berooid achterblijven. Te midden van de wisselvalligheden van deze wereld blijven wij in vrees en liefde zijn Heilige Naam toegedaan. Wij staan op onze eigen plaats voor Gods vreeswekkend Aanschijn én onder zijn liefdevolle Hand die ons leidt op de juiste weg gedragen door vrees en door liefde van onze kant voor Gods Heilige Naam die verwijst naar Zijn Persoon en Wezen.
De betekenis van het bijwoord “pariter” vindt men onder het lemma “par, paris”: “gelijkelijk”, “op gelijke wijze”, “op dezelfde manier”, “evenzo”, en ook “tegelijkertijd”, “samen”, “eensgezind”, “eenstemmig”. 
Het substantief “soliditas, - atis” heeft als betekenissen 1. stevigheid, vastheid 2. dichtheid en 3. rots, en hoort bij het werkwoord ”solidare”: stevigmaken, bevestigen, grondvesten. (…) “quos in soliditate tuae dilectionis instituis” is letterlijk: “die Gij plaatst in de soliditeit van uw liefde”.
Het overwegen van de Naam van Jezus bewerkt vrede en vreugde in onze ziel. Laten wij

in hart en geheugen niet alleen de liefde voor de Naam van Jezus  bewaren, maar ook de vrees en huiver die daarmee samengaan. Sluit die eerbiedige vrees, dit authentieke ontzag, voor Hem "die groter is dan ons hart en alles weet" (1 Joh, 3-17) niet uit.

(1) Geput uit Bert Blans, De ambiguïteit van het verlangen bij Augustinus

Collectegebed 12e zondag door het jaar (2) - Gods liefde -vreeswekkend en fascinerend- schenkt ons wederliefde


Collectegebed 12e zondag door het jaar 
Gods liefde -vreeswekkend en  fascinerend- schenkt ons wederliefde

Met Pinksteren hebben wij ervaren dat Gods inwendig leven, zijn liefde in ons is en onze harten wijd heeft gemaakt. Nu verlangen wij niets anders dan ruimer lief te hebben, meer te beminnen, zuiverder te beminnen. Het collectegebed bidt immers om bestendigheid van de liefde: “Laat ons, Heer,  voortdurend uw heilige Naam tegelijk vrezen en liefhebben!”
Hier verschijnen vrees en liefde in een innige verbinding: in de liefde is er geen vrees, want volmaakte liefde bant vrees uit. Want vrees duidt op straf en wie vreest is niet volgroeid in de liefde (1 Jo 4,17.18). Desondanks bidt de oratie ook om vrees. Johannes spreekt over vrees voor de straffende God. Vraagt het collectegebed hierom? In diepe deemoed zou de oratie er om kunnen bidden, bewust van de onvolkomenheid van de menselijke liefde jegens God. Maar ze bidt ook om liefde, om vervolmaking van de liefde. Maar zolang deze niet is bereikt, weet de mens hoe heilzaam straf van de kant van God is, ofschoon deze wordt gevreesd.

Het hoeft echter niet de vrees voor de straf te zijn die in het collectegebed wordt gevraagd.  Er is ook een bepaalde vrees in de liefde: de vrees namelijk, God die wordt bemind, te beledigen. Zulk een vrees laat zich niet alleen met de liefde verbinden, maar is zelf een vorm van liefde.
Hoe het ook zij, de religieuze ervaring weet dat er tegenover God altijd een huiver en een liefde voor Hem bestaat, een vrees en vertrouwen, en ook de godsdienstpsychologie ziet niet voor niets in het object van de religieuze act, het numineuze, het fascinerende vanwege het “mysterium tremendum et fascinosum” van Gods Majesteit: het fascinerende en huiveringwekkende mysterie tegelijk.  
Kennelijk geldt voor dit collectegebed dat zulke liefde ook het gezonde element van de vreze des Heren omvat. Het is het heilige ontzag voor het Wezen van God dat in zijn Naam vervat ligt. En dit ontzag vergezelt voortdurend, sterker nog, verwekt en voedt de waarachtige liefde. Alleen waar ontzag, eerbied is, kan liefde zijn.
De oratie vraagt dat God ons in zulk ontzag en in zulke liefde moge onderrichten en ons daardoor de waarborg van zijn leiding moge schenken.

Waar echte liefde is, daar is vastheid en zekerheid. Degene die God bemint, weet zich door de Heer geleid, daarom is hij zeker en rustig. Hij weet dat hij, zolang hij in de liefde blijft, hij noch in zonde kan vallen, noch een ander nadeel kan lijden, omdat God “nooit zijn leiding onttrekt aan hen die Hij in de hechtheid van zijn liefde heeft bevestigd”. “Bemin – en doe dan wat ge wilt”, zegt Sint Augustinus vanuit deze blijde zekerheid van de liefde. Met deze woorden wil hij zeggen: Wanneer Gods liefde in ons is, dan kunnen wij immers in het geheel niets anders willen dan willen en doen, wat God wil en doet. En wat doet God? Hij bemint. En daarom moet “de liefde van Christus ons geen rust laten sinds we hebben ingezien dat Een is gestorven voor allen. En Hij is voor allen gestorven  opdat zij die leven niet meer voor zichzelf zouden loeven, maar voor Hem die ter wille van hen is gestorven en verrezen. Daarom beoordelen  wij voortaan niemand meer maar de oude maatstaven. Want wie in Christus is, is een nieuwe schepping”, zo schrijft de apostel Paulus het tot de christenen van Korinthe in de 2e lezing van deze zondag (2 Kor 5,14-17).

.
Bewerkte tekst van A. Löhr osb en J. Passcher

donderdag 18 juni 2015

Saint Augustine - Oh! that I might repose on Thee!

Great art Thou, O Lord, and greatly to be praised; great is Thy power, and Thy wisdom infinite. And Thee would man praise; man, but a particle of Thy creation; man, that bears about him his mortality, the witness of his sin, the witness that Thou resistest the proud: yet would man praise Thee; he, but a particle of Thy creation. Thou awakest us to delight in Thy praise; for Thou madest us for Thyself, and our heart is restless, until it repose in Thee. Grant me, Lord, to know and understand which is first, to call on Thee or to praise Thee? and, again, to know Thee or to call on Thee? for who can call on Thee, not knowing Thee? for he that knoweth Thee not, may call on Thee as other than Thou art. Or, is it rather, that we call on Thee that we may know Thee? but how shall they call on Him in whom they have not believed? or how shall they believe without a preacher? and they that seek the Lord shall praise Him: for they that seek shall find Him, and they that find shall praise Him. I will seek Thee, Lord, by calling on Thee; and will call on Thee, believing in Thee; for to us hast Thou been preached. My faith, Lord, shall call on Thee, which Thou hast given me, wherewith Thou hast inspired me, through the Incarnation of Thy Son, through the ministry of the Preacher.
And how shall I call upon my God, my God and Lord, since, when I call for Him, I shall be calling Him to myself? and what room is there within me, whither my God can come into me? whither can God come into me, God who made heaven and earth? is there, indeed, O Lord my God, aught in me that can contain Thee? do then heaven and earth, which Thou hast made, and wherein Thou hast made me, contain Thee? or, because nothing which exists could exist without Thee, doth therefore whatever exists contain Thee? Since, then, I too exist, why do I seek that Thou shouldest enter into me, who were not, wert Thou not in me? Why? because I am not gone down in hell, and yet Thou art there also. For if I go down into hell, Thou art there. I could not be then, O my God, could not be at all, wert Thou not in me; or, rather, unless I were in Thee, of whom are all things, by whom are all things, in whom are all things? Even so, Lord, even so. Whither do I call Thee, since I am in Thee? or whence canst Thou enter into me? for whither can I go beyond heaven and earth, that thence my God should come into me, who hath said, I fill the heaven and the earth.
Do the heaven and earth then contain Thee, since Thou fillest them? or dost Thou fill them and yet overflow, since they do not contain Thee? And whither, when the heaven and the earth are filled, pourest Thou forth the remainder of Thyself? or hast Thou no need that aught contain Thee, who containest all things, since what Thou fillest Thou fillest by containing it? for the vessels which Thou fillest uphold Thee not, since, though they were broken, Thou wert not poured out. And when Thou art poured out on us, Thou art not cast down, but Thou upliftest us; Thou art not dissipated, but Thou gatherest us. But Thou who fillest all things, fillest Thou them with Thy whole self? or, since all things cannot contain Thee wholly, do they contain part of Thee? and all at once the same part? or each its own part, the greater more, the smaller less? And is, then one part of Thee greater, another less? or, art Thou wholly every where, while nothing contains Thee wholly?
What art Thou then, my God? what, but the Lord God? For who is Lord but the Lord? or who is God save our God? Most highest, most good, most potent, most omnipotent; most merciful, yet most just; most hidden, yet most present; most beautiful, yet most strong, stable, yet incomprehensible; unchangeable, yet all-changing; never new, never old; all-renewing, and bringing age upon the proud, and they know it not; ever working, ever at rest; still gathering, yet nothing lacking; supporting, filling, and overspreading; creating, nourishing, and maturing; seeking, yet having all things. Thou lovest, without passion; art jealous, without anxiety; repentest, yet grievest not; art angry, yet serene; changest Thy works, Thy purpose unchanged; receivest again what Thou findest, yet didst never lose; never in need, yet rejoicing in gains; never covetous, yet exacting usury. Thou receivest over and above, that Thou mayest owe; and who hath aught that is not Thine? Thou payest debts, owing nothing; remittest debts, losing nothing. And what had I now said, my God, my life, my holy joy? or what saith any man when he speaks of Thee? Yet woe to him that speaketh not, since mute are even the most eloquent.
Oh! that I might repose on Thee! Oh! that Thou wouldest enter into my heart, and inebriate it, that I may forget my ills, and embrace Thee, my sole good! What art Thou to me? In Thy pity, teach me to utter it. Or what am I to Thee that Thou demandest my love, and, if I give it not, art wroth with me, and threatenest me with grievous woes? Is it then a slight woe to love Thee not? Oh! for Thy mercies' sake, tell me, O Lord my God, what Thou art unto me. Say unto my soul, I am thy salvation. So speak, that I may hear. Behold, Lord, my heart is before Thee; open Thou the ears thereof, and say unto my soul, I am thy salvation. After this voice let me haste, and take hold on Thee. Hide not Thy face from me. Let me die—lest I die—only let me see Thy face.
Narrow is the mansion of my soul; enlarge Thou it, that Thou mayest enter in. It is ruinous; repair Thou it. It has that within which must offend Thine eyes; I confess and know it. But who shall cleanse it? or to whom should I cry, save Thee? Lord, cleanse me from my secret faults, and spare Thy servant from the power of the enemy. I believe, and therefore do I speak. Lord, Thou knowest. Have I not confessed against myself my transgressions unto Thee, and Thou, my God, hast forgiven the iniquity of my heart? I contend not in judgment with Thee, who art the truth; I fear to deceive myself; lest mine iniquity lie unto itself. Therefore I contend not in judgment with Thee; for if Thou, Lord, shouldest mark iniquities, O Lord, who shall abide it?

woensdag 17 juni 2015

John Henry Newman [1801-1890] De eigenschappen van God (5) God de onmededeelbare volmaaktheid

John Henry Newman [1801-1890]
De eigenschappen van God (5)

God de onmededeelbare volmaaktheid

1. Almachtige God, Gij zijt de ene oneindige volheid. Van eeuwigheid af zijt Gij de ene en enig volkomen en geheel genoegzame zetel, het eigen tehuis van alle hoge hoedanigheden, die denkbaar zijn en van de veel talrijker hoedanigheden die voor ons niet denkbaar zijn. Daarvan ben ik overtuigd op verstandelijke gronden, al schrikt mijn verbeelding er ook voor terug. Ik ben er vast en onverwrikbaar van overtuigd, door de feitelijke ervaring van zegeningen en genaden, die mij van Uw ontzagwekkend Wezen en Uw ontzagwekkende hoedanigheden voortdurend tot mijn verstand spreken zonder dat ik er aan kan twijfelen, zonder dat ik ze kan wegredeneren. Ik ben er van overtuigd, omdat het voor mij sedert lang een gemeenzame waarheid en een deel van mijn redelijke natuur is geworden daarvan overtuigd te zijn, omdat het begrip er van een onafscheidelijk deel, de sluitsteen van mijn persoonlijkheid is geworden, zodat het loslaten van die overtuiging mijn geest in stukken zou breken. Ik ben er van overtuigd door die innige gewaarwording ervan in mijn geweten, die voor mij vaststaat als een feit, zodat ik even gemakkelijk mijn eigen persoonlijkheid zou kunnen loochenen als de persoonlijkheid van God, en als ik het bestaan van God ontkende, ik tegelijk alle grond verloor om nog in mijn eigen bestaan te geloven. Ik ben er van overtuigd, omdat ik het zonder U, o mijn Heer en mijn Leven, niet zou kunnen uithouden, omdat ik door met U te zijn, nog meer zegeningen verwacht dan ik denken kan. Ik ben er van overtuigd wegens het schrikbeeld dat ik anders zonder steun en bescherming in deze wilde wereld zou achterblijven. Ik ben er van overtuigd uit deemoedige liefde voor U, uit vreugde over Uw glorie en verheerlijking, uit het verlangen dat Gij groot zult zijn en Gij alleen. Ik ben er van overtuigd om Uwentwil en omdat ik gaarne aan U denk als zo heerlijk, zo volmaakt en zo schoon. – Er is één God en geen ander dan Hij.

2. Omdat Gij zo onmededeelbaar groot zijt, o eeuwige God, zo één, zo volmaakt in die eenheid, zou men wel zeggen: Gij moet toch zeker heel ver van Uw schepselen verwijderd zijn, zò Gij er geschapen hebt – van hen gescheiden door Uw eeuwig bestaan voordat zij begonnen te bestaan, van hen gescheiden door Uw alles overtreffende hoogheid en door Uw algehele tegenstelling met hen. Hoe zoudt Gij hun uit Uw eigen natuur iets kunnen geven dat zou passen bij hun natuur, die toch zo verschillend is van de Uwe? Welk goed van U zou goed zijn voor hen, of zou hun goed kunnen doen, tenzij in een armzalige geheel-uitwendige zin? Indien het mogelijk zou zijn dat Gij het geluk van de mens zoudt kunnen zijn, dan zou de mens op zijn beurt, of een geschenk van de mens, ook wel het geluk kunnen zijn van de roofvogel of het wilde dier, van het vee in de weide, of van die ontelbare duizenden kleine wezentjes die we nauwelijks kunnen zien. De mens staat niet zo ver boven die wezens als Gij boven hen. Want wat is ieder schepsel anders voor Uw oog, o Heer, dan een ijdelheid en een ademtocht, een rookwolk die niet blijft maar voorbijtrekt en verdwijnt, een armzalig iets dat nog zoveel te sneller vergaat, omdat Gij er op toeziet en het geplaatst wordt in het licht van Uw aanschijn? Is dit niet de verslagenheid van alle menselijke rede, o Heer? Van het Volmaakte komt het Volmaakte, en toch kunt Gij uit de aard der zaak geen tweede God maken, en daarom kunt Gij ofwel helemaal niet scheppen, of Gij moet noodzakelijk iets scheppen dat oneindig verschillend is van de Schepper en dus in zekere zin oneindig Zijner onwaardig.

3. Welke gemeenschap kan er dus bestaan tussen U en mij? Ach mijn God, wat ben ik in vergelijking met U anders dan een hoop dode beenderen, een krachteloos, wankelend, ellendig wezen? Ik ben Uw werk en Gij hebt mij zuiver van zonde geschapen; maar hoe is het mogelijk, dat Gij mij, ook in mijn beste natuurlijke staat, met welbehagen beschouwt? Hoe kunt Gij in mij een beeld van Uzelf, de Schepper zien? Hoe is dat mogelijk, o Heer? Gij hebt Uw werk zeer goed genoemd, en Gij hebt de mens naar Uw beeld geschapen. En toch is er tussen U en mij, o mijn God, een peilloze afgrond.

(Vertaling in het Nederlands door prof. dr. Aurelius Pompen ofm)

dinsdag 16 juni 2015

St. Augustine - A ship in danger

St. Augustine - A ship in danger

There is, as it were, a double aspect: man and sinner. To be a man is God’s work, to be a sinner is our doing. Blot out what you have done, so that God may restore what he has done; hate your own work in yourself and love what he has done in you.

Run, my brethren, lest the darkness lay hold of you: wake up while it is daylight, for Christ is the day. He is ready to forgive your sins if you acknowledge them: even if you are free from grave sins, acknowledge those that seem to be small and come to the light.

Bilge water neglected in the hold does the same as a rushing wave: gradually it seeps in and if it is not pumped out sinks the ship. What is this pumping out? To sorrow, to give, to forgive, so that sin may not overwhelm us. But when you see how imperfect you are, don’t be afraid – only don’t cherish your imperfections and so stick at the point where God found you.

Hold on as much as you can, every day draw nearer to God, and do not hold back from the body of the Lord nor shrink from being friends with Christ. He wants to be a guest in your house; make a place for him. What does that mean? Love him, not yourself. Self-love shuts the door against Christ, to love him opens is; and if you open the door he comes in and you will find yourself with him who loves you.

(Commentary on St. John´s Gospel, XII, 13.14; Psalm 136. 21; Psalm 131. 5.6)

zondag 14 juni 2015

John Henry Newman [1801-1890] De eigenschappen van God (4) God alles in allen

John Henry Newman [1801-1890]
De eigenschappen van God (4)

God alles in allen

1. Unus Deus et Pater omnium: één God en Vader van allen, die boven alles, door alles en in alles is (Eph 4,6). – God alleen is in de hemel; God is alles in alles. Eeuwige Heer, ik erken deze waarheid en ik aanbid U in dit opperste en glorievol geheim. Eén God is er, Hij vervult de hemel; en alle gelukzalige schepselen behouden wel hun individualiteit, maar juist ter bereiking van hun gelukzaligheid worden zij geabsorbeerd door, en verdrinken zij, als het ware, in de volheid van Hem, die is super omnia et per onmia et in omnibus – Die is boven alles en door alles en in alles. Als het mij met de hulp van Uw genade ooit gegeven wordt U te zien in de hemel, zal ik daar niets anders zien dan U, omdat ik dan al degenen die ik zie, zal zien in U, en bij het zien van hen U zal zien. Zoals ik hier op aarde de dingen niet kan zien zonder licht en het zien van de dingen het zien is van de lichtstralen die van de dingen komen, zo is het ook in die eeuwige stad. Claritas Dei: de glorie van God doet haar lichten en het Lam is haar fakkel (Openb 21, 23, 22, 5; Is. 60, 19) – Min God, ik aanbid U nu (dat wil ik tenminste zo goed als ik kan) als het ene en enige ware leven en licht van de ziel, zoals ik U eenmaal zal kennen en zien, indien ik door Uw genade de hemel bereik.

2. Eeuwige, onbegrijpelijke God, ik geloof en belijd en aanbid U, omdat  Gij oneindig wonderbaarder, vindingrijker, onmetelijker zijt dan het heelal dat ik zie. Ik tracht soms de diepe ruimten te peilen waarin de sterren zijn uitgestrooid, en ik besef dat, als er een brug overheen werd gelegd, ik millioenen en millioenen jaren zou nodig hebben om van het ene einde naar het andere te komen. Ik beschouw de overweldigende veelsoortigheid, de rijkdom, de ingewikkeldheid van Uw werk; de elementen, de grondbeginselen, de wetten, de krachten die er in liggen. Ik tracht een overzicht te krijgen van de velerlei soorten kennis, van de wetenschappen en kunsten, waarvan Uw werk het voorwerp kan zijn. En ik weet dat ik eeuwen en eeuwen zou nodig hebben om alles te leren wat er over deze wereld te leren valt, als ik het tenminste ooit zou kunnen leren. Nieuwe tot nu toe onvermoede wetenschappen zouden immers opkomen, zo snel als ik de oude had geleerd, de gevolgtrekkingen van vandaag zouden de uitgangspunten voor morgen zijn. Daarenboven zie ik de wonderbare schoonheid van dat werk Uwer handen, en hoe nauwkeuriger ik het onderzocht des te meer zou ik het bewonderen. En zo zou ik opnieuw kunnen, beginnen, en achter dit stoffelijk heelal een nieuwe, hogere en wonderbaarder wereld van kennis kunnen vinden in Uw redelijke schepselen, in Uw engelen en andere geesten, en in de mensen. Maar dat alles, alles wat er in deze hogere en lagere werelden bestaat, is slechts een atoom vergeleken met de grootsheid, de hoogte en diepte, de heerlijkheid van alles wat Uw heiligen zien bij het beschouwen van U. U in te drinken en in U opgelost te worden is een bezigheid zonder einde, altijd nieuw en onuitputtelijk, van onuitsprekelijke verrukking, de steun en de hoogste gelukzaligheid van het bestaan.

3. Mijn God, van alle eeuwigheid was het Uw gelukzaligheid en in alle eeuwigheid zal het Uw gelukzaligheid blijven, Uzelf te kennen zoals Gij alleen gekend kunt worden. Door Uzelf te zien in Uw medezelfstandige Zoon en Uw eeuwige Geest, was Vader, Zoon en Heilige Geest, drie Personen, één God, oneindig gelukzalig. O mijn God, wat ben ik, dat Gij mijn gelukzaligheid laat bestaan in wat Uw eigen gelukzaligheid is, dat Gij mij de gunst verleent U te mogen zien, en daarenboven deel te mogen hebben in Uw zeer bijzondere vreugde. O, bereid mij daarop voor, leer mij daarnaar te hongeren en te dorsten.

Uit De Limburger van gisteren - "Met mijn fietsje vanuit Herten om nogmaals de basiliek te bezoeken"

"Het zal op de vierde klas lagere school zijn geweest, zo rond 1966, toen ‘meister Sjreurs’ van de Hubertusschool in Herten zijn klas meenam naar buiten. Eerst naar het museum in St. Odiliënberg en daarna de basiliek in. 
Dat was spanning en avontuur, dat was genieten maar ook leren. Daar zag je, rook je en voelde je het verleden van de streek waar je wortels liggen.Wat je daar op een avontuurlijke manier aan informatie meekreeg, nam je mee en droeg je mee. Niet even, maar voor lange tijd. 

Voor wie mijn niet te stelpen drang tot spelen en ravotten uit die tijd kent, zegt het genoeg over de reikwijdte van dit soort onderwijs, dat ik een week later op een zaterdagmiddag na school, niet met vriendjes buiten ging spelen maar met mijn fietsje vanuit Herten naar St. Odiliënberg ging om nogmaals de basiliek te bezoeken. Nooit vergeet ik die middag.

Een van de nonnen uit het klooster sprak me aan toen ik alleen door de basiliek struinde. Ik vertelde haar waarom ik nog eens terug was gekomen. Ze heeft me die middag niet alleen de hele basiliek
laten zien en er duizend-en-een verhalen over verteld, ook liet ze me het hele klooster
zien en kreeg ik op de koop toe ook nog een boekje over de basiliek
uit haar privécollectie mee.

Als ik nu terugkijk op die tijd prijs ik me rijk". 

Uit "Buitenles 2" 
De heer Hans van Bergen