vrijdag 10 april 2020

Thomas a Kempis over het Graf van Jezus "Want als gij nu in pijn en treurnis Goede Vrijdag houdt, zult gij in rust uw Paaszaterdag vieren en daarna bij de verrijzenis der rechtvaardigen een jubelend Pasen!"

Thomas a Kempis over het Graf van Jezus
(…)
“Dit graf zal eerbiedwaardig zijn boven alle graven van heiligen en koningen, ja nog heerlijker en roemrijker, en over heel de wereld zal het met meer luister worden genoemd. Talloze pelgrims zullen komen van de uiterste grenzen der aarde om deze heilige plaats te bezoeken en zij zullen in aanbidding neerknielen op die plaats waar het lichaam van de Heer heeft gerust. Hier dan werd Jezus begraven, hier werd de Gekruisigde neergelegd, hier werd Hij door de vrouwen beweend, hier door de soldaten bewaakt. Hier verrees Christus op de derde dag, hier verscheen Jezus aan Maria Magdalena, hier was het, dat een engel van de Heer uit de hemel verscheen, hier, dat de wachters bij het graf sidderden van vrees en werden als doden.
Zet dan ook gij u een ogenblik hier neer naast het graf om met de vrouwen te wenen over de Heer Jezus, die voor u begraven werd. Want het is niet meer dan passend, dat gij de liefdedienst van het bewenen bewijst aan Hem, van wie gij het loon van de eeuwige jubel verlangt te verkrijgen. Overweeg dus, hoe diepbedroefd toen allen, die in Christus geloven, waren, maar vooral de heilige vrouwen, toen zij ontwaarden, hoe Jezus van hen weggenomen en in het graf geborgen werd. Uit liefde tot Hem hadden zij alles voor niets geteld. Over zo verre afstanden waren zij Hem gevolgd, met zoveel devote toewijding hadden zij Hem zo vaak naar vermogen ten dienste gestaan en zo innig hadden zij Hem liefgehad, dat zij ternauwernood een ogenblik zijn verrukkelijke nabijheid konden missen. Zij streefden er naar voortdurend bij Hem te zijn en de aangename omgang met Hem te genieten. Ook geloofden zij, dat zij door Hem de eeuwige zaligheid konden bereiken. Zeker was hun rouw te bitterder, naarmate hun liefde vuriger was.
Maar vooral deed het de treurende vrouwen pijn, dat de hoop op verrijzenis vervlogen was en hun geloof in zekere zin met Jezus in het graf begraven scheen. Daarom meenden zij in hun droefheid, dat hun geen enkele troost meer bleef dan de Dode te bewenen of reukwerken te gaan bereiden. Als zij dan niet bij machte waren de Gestorvene op te wekken, dan zouden zij Hem tenminste behoeden door een uiterst zorgvuldige zalving. Maar, o heilige vrome vrouwen, die Christus met onuitputtelijke liefde bemint, ik bid u, geeft u niet aan al te grote droefheid over, wilt niet heel en al vertwijfelen. Roept u Jezus’ woorden voor de geest, die Hij als een voorspelling heeft gesproken, en wacht een weinig, want zonder enige twijfel zal Hij na drie dagen weer verrijzen. Dan zult ge Hem, Die gij nu beweent als een, die in zwakheid en treurnis werd begraven, aanschouwen in grote klaarheid en blijdschap van hart. Dan zullen al zijn vrienden, die nu ontroostbaar zijn over zijn dood en zijn begrafenis, nieuwe vreugde smaken. Dan zal hij uw zalving beslist niet meer nodig hebben, want bij zijn verrijzenis uit de dood zal hij in opperste heerlijkheid verschijnen. Hij zal immers gekleed worden in het gewaad der onsterfelijkheid en de dood zal over hem geen macht meer kunnen hebben.
Gij dan, wen u aan bij Jezus’ begrafenis met vrucht de ontbinding van uw eigen lichaam te overwegen. Aan de aarde moet weer worden toevertrouwd, wat gij uit de aarde hebt ontvangen, want gij zijt stof en tot stof keert gij terug!
Tracht thans zó te leven en door de Geest de werken van het lichaam te doden, dat, terwijl uw vlees tot ontbinding overgaat in stof, uw ziel verdient in zalige vrede te rusten.   
Hoe innigere gij u nu vastklemt aan het kruis, des te zekerder zult gij tot Christus geraken. Wijk niet van Jezus´ kruis, maar treed bij leven en sterven met Jezus binnen in het graf, opdat, wanneer Christus, uw leven wordt geopenbaard, ook gij met hem verrijze in heerlijheid”.

Thomas a Kempis, Orationes et meditationes de Vita Christi; Michael Josephus Pohl. Herder, Freiburg 1902, Tract. II, pars II, cap. XXXV.