vrijdag 28 november 2014

“Wijs mij, Heer, uw wegen en leer mij uw paden kennen!“

Deze week, de 34e en laatste week van het liturgisch jaar, brengen de lezingen van het misformulier ons de wederkomst van de Mensenzoon onder ogen en de omstandigheden waarmee deze gepaard gaat. Het oordeel over de wereld en de mensheid komt. Het is de laatste, definitieve en onherroepelijke ontmoeting van God met de mensen, ook met ons. Niets zal verborgen blijven wat hier op aarde bedekt werd. Alles zal openbaar worden. Het Boek zal worden aangedragen, zo zegt het Dies iræ, waarin werd opgeschreven wat tijdens ons leven gebeurde of werd verzuimd.
Boven menig kerkportaal vinden we de sculptuur van Christus als goede Herder maar ook als Rechter met het Boek des Levens in de hand, omringd door engelen en heiligen, of door de vier levende wezens, apocalyptische symbolen voor de vier evangelisten. Deze voorstelling roept onmiddellijk het Laatste Oordeel in herinnering, welke gedachte ons niet alleen moge begeleiden bij het betreden van de kerk, maar ook door heel het komende  liturgische jaar: voor alles in de komende Advent. Als wij immers de Rechter en de Heer van het leven op de juiste wijze vrezen, kunnen wij ons met vreugde op de komst van de Verlosser van de wereld voorbereiden.
Het ene is even moeilijk of gemakkelijk als het andere: de Rechter vrezen die komt om te oordelen én verlangend uitzien naar de Verlosser van de wereld. “Ad te levavi animam meam“ (Ps 24,1) – “Tot U verhef ik mijn ziel“, zo smeekt de Kerk in de introïtus van het misformulier van de 1e zondag van de Advent. Zich verheffen betekent zich oprichten. We gaan namelijk gebogen en gebukt onder de last van onze schuld, onder de last van onze zonden, onder de last van ons verzuim, gebogen wegens alle zwakheden en hartstochten die we in ons lichaam en in onze geest meedragen. Vervolgens roept de Kerk ons op: “Ad te levavi animam meam“.

Daarmee is het wezen van het gebed geduid, want bidden betekent zijn ziel in aanbidding, dank en smeken tot God verheffen. “Ad te levavi animam meam“. Wat zou de mens anders doen als hij voor God staat, dan in deemoed en heilige vrees zijn ziel tot Hem verheffen? In de Gradualezang wordt uitgedrukt waarop deze houding van ziel en hart betrekking heeft: “Vias tuas, Domine, notas mihi et semitas tuas edoce me“ – “Wijs mij, Heer, uw wegen en leer mij uw paden kennen!“ Wij hebben geen andere opgave dan Gods Wil te erkennen en te volgen, vandaar ook de roep tot God:  – “Wijs mij, Heer, uw wegen en leer mij uw paden kennen!“ Het erkennen en het doen van Gods Wil is de enige opgave die wij bij al onze activiteiten van het leven hebben: – “Wijs mij, Heer, uw wegen en leer mij uw paden kennen!“ Nagaan wat God van ons wil; nadenken wat God in deze of die situatie van mij verlangt. De Wil van God erkennen is niet moeilijk. We hoeven alleen in onszelf en om ons heen te zien om meteen te weten wat God van ons vraagt. Hij wil meestal hetgeen ons het minste ligt… Hij wil dikwijls dat wat ons te moeilijk lijkt. Hij wil dat wat volgens Zijn goddelijke Wijsheid voor ons en onze omgeving het meest nuttig is. “Wijs mij, Heer, uw wegen en leer mij uw paden kennen!“

Tegelijkertijd ligt in dit psalmvers  (24,4) ook het gebed om kracht de wegen die God ons toont, te gaan. De weg te zien is moeilijk, maar de wegen van God te gaan is nog zwaarder en daarvoor is kracht nodig. Daarom is het goed deze roep met bijzondere aandrang te bidden:
“Wijs mij, Heer, uw wegen en leer mij uw paden kennen!“